Docsity
Docsity

Prepare for your exams
Prepare for your exams

Study with the several resources on Docsity


Earn points to download
Earn points to download

Earn points by helping other students or get them with a premium plan


Guidelines and tips
Guidelines and tips

Antwoorden Thema 1 - Biologie voor jou - 4a vwo - Leeropdrachtenboek, ISBN: 9789402056945, Exercises of Biology

Antwoorden Thema 1 (uit het leeropdrachtenboek).

Typology: Exercises

2021/2022
On special offer
30 Points
Discount

Limited-time offer


Uploaded on 05/31/2022

annesmits22
annesmits22 🇳🇱

4

(4)

3 documents

Partial preview of the text

Download Antwoorden Thema 1 - Biologie voor jou - 4a vwo - Leeropdrachtenboek, ISBN: 9789402056945 and more Exercises Biology in PDF only on Docsity! Thema 1 - Indeling in de biologie Basisstof 1 – Wat is biologie? Opdracht 1 Leg uit waarom bij een soort sprake is van een levenscyclus, terwijl bij een individu sprake is van een levensloop. Bij een soort is sprake van een levenscyclus omdat alle organismen van een soort dezelfde fasen of stadia van groei en ontwikkeling doorlopen. De individuen sterven, maar de soort blijft voortbestaan. Wanneer één individu van een soort de verschillende fasen van de levenscyclus doorloopt, spreek je van een levensloop. Opdracht 2-1 A. Tijdens welke levensfase van de dagpauwoog neemt het lichaamsgewicht het meest toe? Fase 2 B. Welke verandering in bouw ondergaat een dagpauwoog tijdens fase 3 van zijn levensloop? Tijdens fase 3 krijgt een dagpauwoog vleugels. Opdracht 2-2 C. Leg uit dat de dagpauwoog na fase 3 anders gaat functioneren. Een dagpauwoog kan door de vleugels vliegen. Opdracht 3 Beschrijf voor drie soorten wetenschappers die onderzoek doen op een overgangsgebied tussen biologie en een andere (natuur)wetenschap, met welke belangrijke vraagstukken ze zich bezighouden. Gebruik hierbij internet. Voorbeeld van een antwoord: Een paleontoloog bestudeert het leven en de ontwikkeling van het leven in het verleden. Hij verzamelt daarvoor versteende restanten van levende wezens die vroeger op aarde of in de zee voorkwamen. Een paleontoloog probeert erachter te komen waar deze versteende restanten vanaf stammen. Ook bestudeert hij of de versteende restanten overeenkomsten hebben met levende wezens van nu. Andere antwoorden zijn ter beoordeling aan jezelf en aan je docent. Opdracht 4 Na welk lager organisatieniveau kan het begrip ‘soort’ worden geplaatst? Populatie Opdracht 5 Op welk organisatieniveau speelt dit milieuprobleem zich af? Leg je antwoord uit. Op niveau 6 & 7: op de aarde. Opdracht 6 A. Op welk organisatieniveau in de afbeelding ontstaat de emergente eigenschap ‘kunnen vliegen’? Organisme B. Op welk organisatieniveau ontstaat het levensverschijnsel 'voortplanten' als emergente eigenschap? Populatie Opdracht 7-1 A. Tijdens welke levensfase van de oorkwal neemt het lichaamsgewicht het meest toe? De fase van ephyra naar volwassen kwal. Opdracht 7-2 B. Noem de ontwikkelingen van een oorkwal tijdens zijn levensloop en beschrijf hoe de oorkwal hierdoor anders gaat functioneren. Een oorkwal maakt de volgende ontwikkelingen: - Hij verandert van een larve in een poliep. Een larve kan vrij rondzwemmen. Een poliep is vastgehecht aan de bodem. - Hij verandert van een schijf aan een poliep in een vrij zwemmende kwal. Een poliep is vastgehecht aan de bodem. Een kwal kan vrij rondzwemmen. Opdracht 8 Beschrijf op welke manieren de kennis over strobilatie nuttig kan zijn voor mensen. De kennis over het proces van strobilatie kan worden ingezet om ongewenste kwallenbloei te voorkomen. Dat kan problemen bij kernreactoren en problemen voor vissers voorkomen. Opdracht 9 A. Leg uit dat de overlevingskansen van oorkwallen toenemen als strobilatie in het voorjaar plaatsvindt. In het voorjaar is er voldoende voedsel voor de jonge vrijzwemmende kwallen waardoor ze meer kans hebben om te overleven en te groeien. B. Op welk moment kunnen ze deze eiwitten gebruiken om kwallenbloei te voorkomen? Ze kunnen deze eiwitten aan het begin van de winter gebruiken. De jonge kwallen (ephyra) hebben dan niets te eten en zullen daardoor doodgaan. Er treedt dan geen kwallenbloei op. Basisstof 2 - Organen, weefsels en cellen Opdracht 10 A. Welke organen in de afbeelding horen bij het verteringsstelsel? Dikke darm, dunne darm, lever & maag. B. Tot welk orgaanstelsel behoort het hart? Vul het juiste orgaanstelsel in. Bloedvatenstelsel Opdracht 11-1 Sleep de naam van het orgaan achter het juiste nummer. 1 = Borstwervel 2 = Rib 3 = Long 4 = Hart 5 = Borstbeen De holle botten in de ledematen van een mens, bijvoorbeeld het dijbeen of het opperarmbeen. Opdracht 18-1 A. Leg uit wat ze bedoelen. De vorm van het lichaam van de koffervis heeft niet de gestroomlijnde vorm van slanke, snel zwemmende vissen. Toch blijkt de lichaamsvorm van de koffervis weinig weerstand te ondervinden bij het zwemmen. Opdracht 18-2 De ontwerpers bestudeerden organismen voor het ontwerp van klittenband, gekkotape en een auto. Op welk organisatieniveau bestudeerden de ontwerpers de organismen? De onderzoekers bestudeerden de stekels op de zaden. Ze bestudeerden de stekels op orgaanniveau. De onderzoekers bestudeerden de haartjes op de voetzolen van de gekko. Ze bestudeerden de haartjes op molecuulniveau. De onderzoekers bestudeerden de vorm van de koffervis. Ze bestudeerden de koffervis op organismeniveau. Basisstof 3 - Plantaardige en dierlijke cellen Opdracht 19 A. Vul de juiste namen in. 1 = Oculair 2 = Tubus 3 = Statief 4 = Tafel 5 = Grote schroef 6 = Kleine schroef 7 = Revolver 8 = Objectief 9 = Preparaatklemmen 10 = Diafragma 11 = Lampje B. Noteer van de onderdelen 5, 6, 7, 9 en 10 de functie. 5 = grote schroef: hiermee regel je de grove scherpstelling 6 = kleine schroef: hiermee regel je de fijne scherpstelling 7 = revolver: hiermee kun je de verschillende objectieven voordraaien 9 = preparaatklem: hiermee klem je het preparaat vast 10 = diafragma: hiermee regel je de hoeveelheid licht die door de lenzen valt Opdracht 20 Bij welke vergrotingen kan deze leerling een preparaat bekijken? Bij een oculair van 10x en een objectief van 4x, 10x of 40x. Opdracht 21 Bereken de werkelijke vergroting van de afbeelding. De werkelijke vergroting is 300×. De amoebe is 300 µm groot. Dit is 0,3 mm. Op zijn tekening is de amoebe 90 mm groot. 90 / 0,3 = 300. Opdracht 22 A. Welke manier levert een lengtedoorsnede op? Manier 1 B. Welke doorsnede van een tak is in afbeelding 2 getekend? Dwarsdoorsnede C. Welke manier van snijden van afbeelding 1 levert de doorsnede van afbeelding 2 op? Manier 3 Opdracht 23 Vul de juiste combinaties in. Organel Is aanwezig bij dierlijke cellen Is aanwezig of kan aanwezig zijn bij plantaardige cellen Celmembraan Ja Ja Celwand Nee Ja Cytoplasma Ja Ja Celkern Ja Ja Kernmembraan Ja Ja Bladgroenkorrels Nee Ja Chromoplasten Nee Ja Leukoplasten Nee Ja Opdracht 24 Welk voordeel hebben de kleuren voor de onderzoekers? Door de kleuren zijn de verschillende structuren beter zichtbaar. Opdracht 25 Maakt hij dan gebruik van een TEM of van een SEM? Licht je antwoord toe. Hij maakt dan gebruik van een SEM, want daarmee kun je het oppervlak van een object aftasten en krijg je een goed beeld van de vorm. Opdracht 26 A. Noem hiervan twee voorbeelden.  De bloem van een plant wordt door kleur aantrekkelijker voor bijvoorbeeld insecten.  De vruchten van een plant worden door kleur aantrekkelijker om op te eten voor andere organismen. B. Geef een voorbeeld van de signaalfunctie van kleuren bij een diersoort in voortplantingstijd.  De kleuren bij een diersoort kunnen aantrekkelijk zijn voor het andere geslacht.  De kleuren bij een diersoort kunnen dieren van hetzelfde geslacht afschrikken. Opdracht 27-1 A. Welke kleur heeft de huid van een panterkameleon in rust? Leg je antwoord uit. Groen, omdat de cellen met kristallen dicht tegen elkaar liggen. B. Leg uit in wat voor omgeving een panterkameleon waarschijnlijk rust. In een groene omgeving, omdat dat zijn schuil kleur is. Opdracht 27-2 C. Wat is de kleur van een panterkameleon als hij opgewonden is? Een panterkameleon is dan rood/oranje van kleur (geel met rood wordt oranje). Basisstof 4 - Celorganellen Opdracht 28-1 A. Noteer de namen en functies van de genummerde delen. Bij de nummers 8 en 10 is het niet nodig om de functie te vermelden. 1 = Celwand: stevigheid geven aan een cel 2 = Chloroplast: fotosynthese laten plaatsvinden 3 = Celwand: stevigheid geven aan een cel 3 = Mitochondrium: vrijmaken van energie 4 =Endoplasmatisch reticulum: speelt een rol bij het transport van stoffen 5 = Ribosomen: produceren van eiwitten 6 = Kernmembraan: afscheiding tussen cytoplasma en kernplasma 7 = Grondplasma 8 = (Grote centrale) vacuole: geeft stevigheid aan plantaardige cellen 9 = Kernplasma 10 = Nucleolus: produceren van ribosomen 11 = Lysosoom: transporteren van verterende enzymen 12 = Golgisysteem: bewerken van eiwitten waardoor deze hun uiteindelijke vorm krijgen. Opdracht 28-2 B. Aan welke drie delen kun je zien dat de afbeelding een plantaardige cel voorstelt? Drie delen waaraan je kunt zien dat de afbeelding een plantaardige cel is: de celwand, de grote centrale vacuole en de chloroplasten. Opdracht 29 Leg uit waarom het DNA is verdeeld over chromosomen. In chromosomen worden stukken DNA opgerold rondom eiwitten zodat het DNA in de celkern past. Opdracht 30-1 A. Welke neerslag van de celfractionering zal hij voor zijn onderzoek gebruiken? Neerslag 2 B. Welke neerslag bevat de meeste delen die daarbij een rol spelen? Neerslag 3 C. Vul de juiste stof in. 1 g zout en 19 g water C. Vul de juiste getallen in. De zoutconcentratie in de oplossing die Christel krijgt is 12%. De suikerconcentratie in de oplossing die Christel krijgt is 8%. Opdracht 42 Hoeveel ppm was dit? 400 ppm Opdracht 43 A. Hoeveel milliliter alcohol krijg je binnen als je twee glazen bier drinkt? 25 mL B. Hoeveel gram alcohol krijg je binnen als je twee glazen bier drinkt? 20 gram Opdracht 44 Welke conclusie kun je trekken over de diffusiesnelheid van de blauwe kleurstof en de temperatuur van het water? Leg je antwoord uit. De diffusie van de blauwe kleurstof gaat sneller in warm water dan in koud water. Door de hogere temperatuur bewegen de moleculen in het glas met warm water meer, waardoor de blauwe kleurstof zich sneller kan verspreiden. Opdracht 45 Gaat diffusie in lucht sneller of langzamer dan in water? Leg uit hoe dit komt. De diffusie gaat in lucht sneller doordat de moleculen niet zo dicht op elkaar zitten. Ze botsen daardoor minder vaak en kunnen zich dan langer in een rechte lijn verplaatsen (zie afbeelding). Opdracht 46 Hoe noem je zo'n membraan? Semipermeabel Opdracht 47 Welke stof gaat bij osmose van een hoge naar een lage concentratie? Water Opdracht 48-1 A. In welk deel van de bak bevinden zich de meeste suikermoleculen, direct na het vullen van de bak? Direct na het vullen van de bak bevinden zich de meeste suikermoleculen in het rechterdeel van de bak. Daar heeft de suikeroplossing de hoogste concentratie. Opdracht 48-2 B. Wat wordt de suikerconcentratie in de hele bak als de suikermoleculen zich gelijk over beide oplossingen verdelen? 6% Opdracht 49-1 A. Is de concentratie suikermoleculen en watermoleculen laag of hoog ten opzichte van de andere oplossing? Vul het schema in. Suikeroplossing van 4% . Suikeroplossing van 8% . Concentratie suikermoleculen Laag Concentratie suikermoleculen Hoog Concentratie watermoleculen Hoog Concentratie watermoleculen Laag B. Treedt er diffusie van suiker op? Zo ja, in welke richting? Leg je antwoord uit. Er treedt geen diffusie van suiker op want suikermoleculen kunnen niet door de semipermeabele wand heen. C. Treedt er diffusie van water op? Zo ja, in welke richting? Leg je antwoord uit. Er treedt diffusie van water op van de suikeroplossing met de meeste watermoleculen (suikeroplossing van 4%) naar de suikeroplossing met de minste watermoleculen (suikeroplossing van 8%). Opdracht 49-2 D. In welke bak is de osmotische druk het grootst? Leg uit hoe dat komt. In de bak met de suikeroplossing van 8% is de osmotische druk het grootst. Deze oplossing bevat de hoogste concentratie deeltjes (hoogste osmotische waarde) die niet door het semipermeabele membraan heen kunnen. E. Hoe veranderen de vloeistofniveaus in beide helften? Het vloeistofniveau in de linkerhelft zal dalen en in de rechterhelft zal stijgen. Opdracht 49-3 F. Hoe verandert de concentratie suiker in de linkerhelft van de bak? En in de rechterhelft? In de linkerhelft van de bak stijgt de concentratie suiker doordat de hoeveelheid water afneemt terwijl de hoeveelheid suiker gelijk blijft. In de rechterhelft van de bak daalt de concentratie suiker doordat de hoeveelheid water toeneemt terwijl de hoeveelheid suiker gelijk blijft. Opdracht 50 Leg dit uit. Gedestilleerd water is niet geschikt om in een infuus aan een patiënt toe te dienen, doordat het een lagere osmotische waarde heeft dan bloed. De rode bloedcellen in het bloed nemen dan te veel water op door osmose en kunnen barsten. Opdracht 51 A. Leg uit welk effect dit zal hebben op de frequentie waarmee een kloppende vacuole samentrekt. Het pantoffeldiertje zal dan water opnemen door osmose. Hierdoor moet de kloppende vacuole vaker samentrekken om het teveel aan water naar buiten te persen. B. Leg uit welk effect dit zal hebben op de frequentie van het samentrekken van een kloppende vacuole. Zeewater heeft een hogere osmotische waarde dan slootwater. Het pantoffeldiertje zal door osmose meer water afgeven dan normaal. Hierdoor verdwijnen de kloppende vacuolen. Opdracht 52-1 A. Is in situatie 1 de osmotische waarde van de zoutoplossing hoger dan, gelijk aan of lager dan de osmotische waarde in de cel? Leg je antwoord uit. De osmotische waarde van de zoutoplossing in situatie 1 is hoger, want er stroomt water de cel uit. Opdracht 52-2 B. In welke van de drie getekende situaties is de osmotische waarde van de vacuole het hoogst? Leg uit waarom dit zo is. In situatie 3 is de osmotische waarde van de vacuole het hoogst. De vacuole is veel kleiner dan in situatie 1 en 2 maar bevat nog evenveel opgeloste stoffen. Er is water uitgegaan door osmose waardoor de osmotische waarde is gestegen. C. Wat bevindt zich bij X in situatie 3? De zoutoplossing Opdracht 52-3 D. Wat is dan de osmotische waarde van het vacuolevocht, vergeleken met die van de zoutoplossing? Als het volume van de vacuole van een plantencel in plasmolyse niet verder verandert, is de osmotische waarde van het vacuolevocht gelijk aan die van de zoutoplossing. E. Wat gebeurt er met de cel van situatie 3 als deze in gedestilleerd water wordt gebracht? Ga ervan uit dat de cel nog leeft. Als de nog levende cel vanuit situatie 3 in gedestilleerd water wordt gebracht, neemt de cel water op door osmose. De cel wordt dan weer turgescent. Opdracht 53 Leg uit wat er met de sla gebeurt als je slasaus erbij doet. Als je slasaus bij sla doet, wordt de sla slap. De saus heeft een hoge osmotische waarde waardoor water uit de cellen van de sla gaat. Opdracht 54 A. Via welk proces vindt deze opname en afgifte plaats? Via diffusie C. Is deze conclusie tot stand gekomen door beschrijvend, hypothesetoetsend of ontwerpend onderzoek? Hypothesetoetsend onderzoek Opdracht 63-1 A. Wat is de controlegroep in het experiment van Frans de Waal? Leg je antwoord uit. Het bruine kapucijneraapje dat een druif krijgt als beloning. Dat aapje wordt niet blootgesteld aan de te onderzoeken factor. Opdracht 63-2 B. Beschrijf hoe de controlegroep bij dit experiment moet worden behandeld. De controlegroep bij dit experiment moet per etmaal worden ingespoten met dezelfde hoeveelheid water en in een omgeving worden gebracht waar de temperatuur 25 °C is. (Ook andere omstandigheden zoals voedsel, water en leefruimte zijn gelijk.) Opdracht 64 Beschrijf twee manieren waarop je de proefopstelling kunt verbeteren. De proefopstelling kan worden verbeterd door meer erwten in de schalen te leggen en door alleen de factor water op het ontkiemen van de zaden te onderzoeken. In deze proefopstelling verschillen er meer factoren (schaal 1 is open en schaal 2 gesloten). Opdracht 65 Welke van deze schalen moet je met elkaar vergelijken? 1 & 4 Opdracht 66 Beschrijf een proefopstelling waarmee Redi zijn tegenstanders gemakkelijk had kunnen overtuigen. Om wel lucht in de pot te laten komen maar geen vliegen bij het vlees, had Redi gaatjes in het deksel kunnen maken of een stukje gaas over het deksel kunnen spannen. Opdracht 67-1 A. Leg uit waardoor de uitkomsten aantonen dat organismen niet spontaan uit bouillon ontstaan. Bij het experiment van Pasteur kwamen alleen organismen in een steriele bouillonoplossing als deze via een kort buisje in open verbinding met de lucht stond. De bouillon verandert dan van een heldere in een troebele oplossing. Via een lange, gebogen, open buis konden organismen de bouillon niet bereiken. Hij toonde daarmee aan dat organismen niet spontaan in bouillon ontstaan, ook al kan er verse lucht bij de bouillon komen. Opdracht 67-2 B. Welk resultaat is belangrijk om de critici te overtuigen en leidde tot het verwerpen van de theorie van de generatio spontanea? Leg je antwoord uit. Resultaat 4 is doorslaggevend. Hier kan wel lucht bij de bouillon komen, maar organismen kunnen de bouillon niet bereiken. Opdracht 68 A. Hoeveel bonen leg je te ontkiemen? Leg je antwoord uit. Je legt in ieder jampotje minimaal twintig bonen te ontkiemen. Om betrouwbare gegevens te krijgen, moet je met grote aantallen werken. B. Op welke temperatuur stel je de broedstoven in? Leg je antwoord uit. Je stelt de temperatuur van de broedstoven in op 0 °C, 5 °C, 10 °C, 15 °C, 20 °C, 25 °C, 30 °C, 35 °C, 40 °C en 45 °C omdat je de factor temperatuur wilt onderzoeken. C. Wat doe je met de verlichting in de broedstoven? De verlichting kan in alle broedstoven uit blijven of in alle broedstoven aan. Verlichting is geen factor die je wilt onderzoeken en moet dus constant blijven. D. Welke metingen moet je verrichten om de groeisnelheid van de wortels te kunnen bepalen? Om de groeisnelheid van de wortels te kunnen bepalen, moet je elke dag op hetzelfde tijdstip met de meetlat de lengte van de wortels meten. E. Welke bewerking moeten je meetresultaten ondergaan, voordat je een conclusie kunt trekken? Je moet de meetresultaten gedurende je onderzoek per dag noteren in een tabel. Aan het eind van je experiment kun je de resultaten verwerken in een lijndiagram (grafiek). Je kunt hieruit een conclusie trekken over de invloed van de temperatuur op de groeisnelheid van de wortels van ontkiemende bonen. Opdracht 69-1 A. Door welk type onderzoek is het dialyseapparaat tot stand gekomen? Ontwerpend onderzoek Opdracht 69-2 B. Welk nadeel is in de tekst genoemd? Dialyseren haalt de meeste afvalstoffen uit het bloed. Dat betekent dat niet alle afvalstoffen door dialyseren uit het bloed worden gehaald. Opdracht 69-3 C. Wat is een groot verschil als je de werking van de nieren vergelijkt met de werking van een dialyseapparaat? De nieren filteren de afvalstoffen continu uit het bloed. Een dialyseapparaat doet dat maar drie keer per week. D. Wat is de osmotische waarde van de spoelvloeistof ten opzichte van de osmotische waarde van het bloed in een dialyseapparaat? Leg je antwoord uit. De osmotische waarde van de spoelvloeistof is lager dan de osmotische waarde van het bloed. De afvalstoffen gaan door diffusie naar de spoelvloeistof. Hierdoor zal de osmotische waarde van de spoelvloeistof stijgen en volgt water door osmose.
Docsity logo



Copyright © 2024 Ladybird Srl - Via Leonardo da Vinci 16, 10126, Torino, Italy - VAT 10816460017 - All rights reserved